Zoeken naar:

Alleen exacte match
Zoeken in:

Woordenlijst "Werkwoord"

  Na'vi Dutch
'aku[ˈʔa.ku]vtr.cloth
verwijderen
wegnemen
uittrekken
'al[ʔal]vtr.
verspillen
'ampi[ˈʔam.pi]vtr.
aanraken
'anla[ˈʔan.la]vtr.
verlangen naar
'awnìm[ˈʔaw.nɪm]vtr.(1,1)
vermijden
'awstengyem[ʔaw.stɛŋ.ˈjɛm]vtr.(3,3)
twee dingen samenvoegen (ii)
'ärìp[ˈʔæ.ɾɪp]vtr.
(iets) verplaatsen
'efu[ˈʔɛ.fu]vtr.
voelen
'eko[ˈʔɛ.ko]vtr.milhuntweather
aanvallen
'em[ʔɛm]vtr.gastr
koken
'en si[ʔɛn si]vin.
een gegronde gok doen
'eyng[ʔɛjŋ]vin.
antwoorden
'i'a[ˈʔiʔ.a]vin.
beëindigen
'ia[ˈʔi.a]vin.
opgaan in (spiritueel)
'ì'awn[ʔɪ.ˈʔawn]vin.
blijven
'ìn[ʔɪn]vin.
bezig zijn
'ìp[ʔɪp]vin.
verdwijnen
uit het zicht verdwijnen
'ong[ʔoŋ]vin.
bloeien
'ongokx[ˈʔo.ŋokʼ]vin.
geboren worden
'ul[ʔul]vin.
vermeerderen
ätxäle si[æ.ˈtʼæ.lɛ si]vin.
verzoeken
eltu si[ˈɛl.tu si]vin.(2,2)
luisteren
eltur tìtxen si[ˈɛl.tuɾ tɪ.ˈtʼɛn si]vin.
interessant of intrigerend zijn
emrey[ɛm.ˈɾɛj]vin.(2,2)
overleven
emza'u[ɛm.ˈza.ʔu]vtr.(2,3)
halen (bv. een test)
ewku[ˈɛw.ku]vtr.
proeven
eyk[ɛjk]vtr.
leiden
fäkä[fæ.ˈkæ]vin.(2,2)
omhoog gaan
fäza'u[fæ.ˈza.ʔu]vin.(2,3)
omhoog komen
fe'ul[ˈfɛ.ʔul]vin.(2,2)
slechter worden
fewi[ˈfɛ.wi]vtr.
(op)jagen
fkan[fkan]vin.
gevoelsmatig lijken op
fkarut[ˈfka.ɾut]vtr.
pellen
fkeytok[ˈfkɛj.tok]vin.(2,2)
bestaan
fkxake[ˈfkʼa.kɛ]vin.
jeuken
flä[flæ]vin.
slagen
fmal[fmal]vtr.
volhouden
fmetok[ˈfmɛ.tok]vtr.
testen
fmi[fmi]vtrm.
proberen
fnan[fnan]vtr.
goed zijn in
fnu[fnu]vin.
wees stil
stil zijn
fngä'[fŋæʔ]vin.
zich ontlasten
op Aarde: het toilet gebruiken
fngo'[fŋoʔ]vtr.
vereisen
nodig hebben
fpak[fpak]vin.
actie uitstellen
wachten
fpe'[fpɛʔ]vtr.
zenden
sturen
fpìl[fpɪl]vtr.
denken
fpxäkìm[ˈfpʼæ.kɪm]vin.
binnenkomen
frìp[fɾɪp]vtr.
bijten
frrfen[ˈfrˌ.fɛn]vtr.
bezoeken
fta si[fta si]vin.
knopen
een knoop maken
ftang[ftaŋ]vinm.
stoppen
ftem[ftɛm]vtr.
(iets) passeren
ftia[fti.ˈa]vtr.
studeren
ftxey[ftʼɛj]vtr.
kiezen
ftxozä si[ftʼo.ˈzæ si]vin.
vieren
ftxulì'u[ftʼu.ˈlɪ.ʔu]vin.(1,1)sociol
oreren
een speech geven
fwefwi[ˈfwɛ.fwi]vin.
fluiten
fwew[fwɛw]vtr.
zoeken
fwi[fwi]vin.
uitglijden
glijden
fyawìntxu[fja.wɪn.ˈtʼu]vin.(2,3)
leiden
fyel[fjɛl]vtr.
bezegelen
vastleggen
(iets dusdanig vastleggen dat het onwaarschijnlijk is (of in elk geval niet de bedoeling) dat het verbroken wordt)
fyep[fjɛp]vtr.
vasthouden (in de hand)
grijpen
pakken
ha'[haʔ]vin.
passen
aanvullen
van binnen uit verbeteren
twee dingen (mensen, situaties,...) die bij elkaar passen
twee dingen \"die goed samen gaan\")
hahaw[ˈha.haw]vin.
slapen
hangham[ˈhaŋ.ham]vin.
lachen
hasey si[ha.ˈsɛj si]vin.
volbrengen
tot een eind brengen
hawl[hawl]vtr.
voorbereiden
hawnu[ˈhaw.nu]vtr.
beschermen
hefi[ˈhɛ.fi]vtr.
ruiken
hek[hɛk]vin.
benieuwd zijn
vreemd
onverwacht
heyn[hɛjn]vin.
zitten
hifwo[ˈhi.fwo]vin.
vluchten
ontsnappen
hultstxem[hul.ˈ͡tstʼɛm]vtr.
hinderen
hum[hum]vin.
weggaan
il[il]vin.
buigen
inan[i.ˈnan]vtr.
lezen (b.v. het bos)
kennis vergaren via de zintuigen
ioi si[i.ˈo.i si]vin.cloth
verfraaien
irayo si[i.ˈɾa.jo si]vin.
bedanken
dank geven
kaltxì si[kal.ˈtʼɪ si]vin.
groeten
hallo zeggen
kame[ˈka.mɛ]vtr.
(in)zien
begrijpen
weten (in spirituele zin)
kan[kan]vtrm.
richten
van plan zijn
kan'ìn[ˈkan.ʔɪn]vtr.
focussen op
geïnteresseerd zijn in
kanfpìl[ˈkan.fpɪl]vin.
concentreren
de aandacht focussen
kanom[ˈka.nom]vtr.
krijgen
verschaffen
kangay si[ka.ˈŋaj si]vin.
bevestigen
beamen
valideren
kar[kaɾ]vtr.
leren
doceren
kavuk si[ka.ˈvuk si]vin.
verraden
kawngsar[ˈkawŋ.saɾ]vtr.(2,2)
uitbuiten
[kæ]vin.
gaan
kä'ärìp[kæ.ˈʔæ.ɾɪp]vtr.(2,3)
duwen
kämakto[kæ.ˈmak.to]vin.(2,3)
uitrijden
käsrìn[kæ.ˈsɾɪn]vtr.(2,2)comm
uitlenen (aan iemand)
käteng[ˈkæ.tɛŋ]vin.(1,1)
samen zijn met
kekem ke si[ˈkɛ.kɛm kɛ si]vin.
niets doen
kelku si[ˈkɛl.ku si]vin.
wonen
kem si[kɛm si]vin.
doen
kenong[ˈkɛ.noŋ]vtr.
representeren
keykur[kɛj.ˈkuɾ]vtr.(2,2)
hangen (ophangen, ergens aanhangen)
laten hangen
kin[kin]vtr.
nodig hebben
kìm[kɪm]vtr.
draaien
kìte'e si[kɪ.tɛ.ˈʔɛ si]vin.
bedienen
kllfro'[klˌ.ˈfɾoʔ]vin.(2,2)
verantwoordelijk zijn
kllkä[klˌ.ˈkæ]vin.(2,2)
afdalen
kllkulat[klˌ.ˈku.lat]vtr.(2,3)
opgraven
kllkxem[klˌ.ˈkʼɛm]vin.(2,2)
staan
kllpä[klˌ.ˈpæ]vin.(2,2)
landen
de grond bereiken
klltxay[klˌ.ˈtʼaj]vin.(2,2)
plat liggne
liggen (op de grond)
klltxeykay[klˌ.tʼɛj.ˈkaj]vtr.(3,3)
leggen (iets op de grond...)
kllwo[klˌ.ˈwo]vin.(2,2)
landen
neerkomen (het proces)
kllyem[klˌ.ˈjɛm]vtr.(2,2)
begraven
kllza'u[klˌ.ˈza.ʔu]vin.(2,3)
omlaag komen
krrnekx[krˌ.ˈnɛkʼ]vin.(2,2)temp
tijd verbruiken
kulat[ˈku.lat]vtr.
openbaren
voortbrengen (letterlijk
en als metafoor)
kur[kuɾ]vin.
hangen (ergens vanaf hangen)
kurakx[ku.ˈɾakʼ]vtr.
uitdrijven
kxakx[kʼakʼ]vin.
breken
kxeltek[ˈkʼɛl.tɛk]vtr.
oppakken
optillen
kxem[kʼɛm]vin.
verticaal zijn
kxll si[kʼlˌ si]vin.
(op)laden
kxukx[kʼukʼ]vtr.
slikken
lam[lam]vin.
lijken
lang[laŋ]vtr.
onderzoeken
latem[ˈla.tɛm]vin.
veranderen
latsi[la.ˈ͡tsi]vin.
bijhouden (iemand
b.v. met lopen)
law si[law si]vin.
duidelijk maken
lawk[lawk]vtr.
praten over
iets zeggen/uitweiden over
lätxayn[læ.ˈtʼajn]vtr.mil
verslagen in gevecht
overwinnen
leioae si[lɛ.i.o.ˈa.ɛ si]vin.sociol
respecteren (iemand)
lek[lɛk]vtr.
gehoorzamen
luisteren naar
len[lɛn]vin.
gebeuren
lesar si[lɛ.ˈsaɾ si]vin.(2,2)
nuttig zijn
van pas komen
lew si[lɛw si]vin.
bedekken
leyn[lɛjn]vtr.
herhalen
lìm[lɪm]vin.loc
ver weg zijn
lìng[lɪŋ]vin.
zweven in de lucht
lok[lok]vtr.loc
naderen
arriveren (plaats)
lonu[lo.ˈnu]vtr.
loslaten
lopx[lopʼ]vin.
paniek
lrrtok si[ˈlrˌ.tok si]vin.
lachen
lu[lu]vin.
zijn (existentieel)
makto[ˈmak.to]vtr.
rijden
maweypey[ma.ˈwɛj.pɛj]vin.(3,3)
geduld hebben
may'[majʔ]vtrm.
uitproberen
evalueren
testen
mäkxu[mæ.ˈkʼu]vtr.(1,1)nfp
onderbreken
uit harmonische balans halen
meyam[mɛ.ˈjam]vtr.
omhelzen
in de arm houden
mìn[mɪn]vin.
draaien
mll'an[mlˌ.ˈʔan]vtr.
accepteren
mllte[mlˌ.ˈtɛ]vin.
instemmen
mok[mok]vtr.
voorstellen
suggereren
mong[moŋ]vtr.
vertrouwen op
mowar si[mo.ˈwaɾ si]vin.(2,2)
adviseren
advies geven
mun'i[mun.ˈʔi]vtr.
snijden
muntxa si[mun.ˈtʼa si]vin.
paren (met iemand)
munge[ˈmu.ŋɛ]vtr.
brengen
muwìntxu[mu.wɪn.ˈtʼu]vtr.(2,3)
introduceren
voorstellen
nari si[ˈna.ɾi si]vin.
kijk uit
pas op!
näk[næk]vtr.
drinken
nän[næn]vin.
verminderen
nekx[nɛkʼ]vtr.
consumeren
verbranden
new[nɛw]vtrm.
willen
newomum[nɛw.ˈo.mum]vin.(1,1)
nieuwsgierig zijn
willen weten
niä[ni.ˈæ]vtr.
grijpen
nìn[nɪn]vtr.
kijken
kijken naar
nokx[nokʼ]vtr.
geboren laten worden
nong[noŋ]vtr.
volgen
nrr[nrˌ]vin.
stralen
licht geven
nui[ˈnu.i]vin.
fout gaan
een puinhoop maken
fout doen
(gebruikt om de schuld te geven)
nulnew[nul.ˈnɛw]vtrm.(2,2)
verkiezen
de voorkeur geven aan
nume[ˈnu.mɛ]vin.
leren
nga'[ŋaʔ]vtr.
bevatten
ngampam si[ˈŋam.pam si]vin.
rijmen
ngä'än[ŋæ.ˈʔæn]vin.
lijden (mentaal of emotioneel)
zich rot voelen
ngop[ŋop]vtr.
creëeren
maken
oeyktìng[o.ˈɛjk.tɪŋ]vtr.(3,3)
uitleggen
oìsss si[o.ˈɪsss si]vin.(2,2)
sissen
omum[o.ˈmum]vtr.
weten
pamrel si[pam.ˈɾɛl si]vin.
schrijven
pamtseo si[ˈpam.͡tsɛ.o si]vin.mus
muziek maken (met fa voor het bespeelde instrument)
pate[ˈpa.tɛ]vin.
aankomen (op een plaats)
arriveren
pawm[pawm]vtr.
vragen
pähem[ˈpæ.hɛm]vin.
arriveren
aankomen
pänutìng[ˈpæ.nu.tɪŋ]vtr.(3,3)
beloven
pängkxo[pæŋ.ˈkʼo]vin.
praten
een gesprek voeren
pe'un[ˈpɛ.ʔun]vtr.
beslissen
peng[pɛŋ]vtr.
vertellen
pey[pɛj]vin.
wachten
piak si[pi.ˈak si]vin.
openen
pllngay[plˌ.ˈŋaj]vin.(1,1)
toegeven
plltxe[plˌ.ˈtʼɛ]vtr.
spreken
pom[pom]vtr.
kussen
zoenen
pxìmun'i[pʼɪ.mun.ˈʔi]vtr.(2,3)
verdelen
in stukken snijden
pxor[pʼoɾ]vin.
ontploffen
ralpeng[ɾal.ˈpɛŋ]vtr.(2,2)ling
verklaren
interpreteren
rangal[ˈɾaŋ.al]vin.
wensen
rawn[ɾawn]vtr.
vervangen
substitueren
rengop[ˈɾɛ.ŋop]vtr.(2,2)
ontwerpen
rey[ɾɛj]vin.
leven
reykol[ɾɛj.ˈkol]vtr.(2,2)mus
muziek maken (poetisch)
een instrument bespelen (poetisch)
rikx[ɾikʼ]vin.
verplaatsen
rì'ìr si[ˈɾɪ.ʔɪɾ si]vin.
reflecteren
imiteren
ro'a[ˈɾo.ʔa]vin.
indrukwekkend zijn
respect afdwingen
rol[ɾol]vin.mus
zingen (r«eyk»ol muziek maken
laten zingen (poetisch))
ronsrelngop[ˈɾon.sɾɛl.ŋop]vtr.(3,3)
verbeelden
zich voorstellen (c.w. van ronsem geest
rel afbeelding
ngop maken
spreektaal Ron.sREw.Nop )
ronguway[ɾo.ˈŋu.waj]vin.(1,1)
huilen (geluid van een dier)
rou[ˈɾo.u]vin.
dronken zijn
dronken worden
run[ɾun]vtr.
vinden
uitvinden
salew[sa.ˈlɛw]vin.
doorgaan
sar[saɾ]vtr.
gebruiken
sä'eoio si[sæ.ˈʔɛ.o.i.o si]vin.(5,5)
deelnemen in een ceremonie
een ritueel uitvoeren
säro'a si[sæ.ˈɾo.ʔa si]vin.
grootse daden doen
  si[si]v.
(postpositioneel ongebonden hulpwerkwoord) doen
maken
sim[sim]vin.
dichtbij zijn
sìlpey[sɪl.ˈpɛj]vin.(2,2)
hopen
ska'a[ska.ˈʔa]vtr.mil
vernietigen
skxir si[skʼiɾ si]vin.
verwonden
sla'tsu[ˈslaʔ.͡tsu]vtr.
beschrijven
slan[slan]vtr.sociol
ondersteunen (iemand) (emotioneel, sociaal of persoonlijk)
slantire si[slan.ti.ˈɾɛ si]vin.emot
inspireren
slele[ˈslɛ.lɛ]vin.
zwemmen
sleyku[slɛj.ˈku]vtr.(2,2)
produceren
maken
sloan[slo.ˈan]vtr.
gieten (v.e. vloeistof)
slu[slu]vin.
worden (znw. predicaat met ne in dubbelzinnige constructies)
smon[smon]vin.
familiair zijn
snaytx[snajtʼ]vtr.
verliezen (b.v. wedstrijd. Niet: een ding kwijtraken)
snew[snɛw]vtr.
beperken
vaster maken
sngap[sŋap]vtr.
steken
sngä'i[ˈsŋæ.ʔi]vinm.
beginnen
starten
so'ha[ˈsoʔ.ha]vtr.emot
enthousiast zijn over
opgewonden zijn over
sop[sop]vin.
reizen
spaw[spaw]vtr.
geloven
spä[spæ]vin.
springen
spe'e[spɛ.ˈʔɛ]vtr.
vangen
speng[spɛŋ]vtr.
terughalen
spule[ˈspu.lɛ]vtr.
voortstuwen
srätx[sɾætʼ]vtr.
vervelen
lastig vallen
srefey[sɾɛ.ˈfɛj]v.(2,2)
verwachten (optioneel met tsnì voor aanvullende vorm)
srer[sɾɛɾ]vin.
verschijnen
in het zicht komen
materialiseren
srese'a[sɾɛ.sɛ.ˈʔa]vtr.(2,3)
voorspellen
voorspelling
srew[sɾɛw]vin.
dansen
srìn[sɾɪn]vtr.
doorgeven van een naar een ander (weinig gebruikt zonder prefix)
sru'[sɾuʔ]vtr.
vertrappen
verpletteren
srung si[sɾuŋ si]vin.
helpen
starsìm[ˈstaɾ.sɪm]vtr.
verzamelen
vergaren
stawm[stawm]vtr.
horen
stä'nì[ˈstæʔ.nɪ]vtr.
vangen
steftxaw[stɛ.ˈftʼaw]vtr.
onderzoeken
steyki[stɛj.ˈki]vtr.(2,2)
(iemand) kwaad maken
sti[sti]vin.
ergeren (onovergangelijk)
kwaad zijn
sto[sto]vtrm.
weigeren (iets te doen)
stxenutìng[ˈstʼɛ.nu.tɪŋ]vtr.(3,3)
aanbieden
sulìn[ˈsu.lɪn]vin.
bezig zijn (positief)
iets doen wat je leuk en opwekkend vindt
sunu[ˈsu.nu]vin.
prettig of leuk zijn
plezier brengen
sung[suŋ]vtr.
toevoegen
sutx[sutʼ]vtr.
vangen
opsluiten
sweylu[ˈswɛj.lu]vin.(2,2)
zouden
syam[sjam]vtr.
ruiken
ergens aan ruiken
syaw[sjaw]vin.
roepen
syeha si[ˈsjɛ.ha si]vin.
ademen
syep[sjɛp]vtr.hunt
vangen (in een val leiden)
syor[sjoɾ]vin.
ontspannen
relaxen
takuk[ˈta.kuk]vtr.
raken
tam[tam]vin.
voldoende, genoeg
tare[ˈta.ɾɛ]vtr.
verbinden
relateren tot
een relatie hebben met
taron[ˈta.ɾon]vtr.hunt
jagen
tatep[ˈta.tɛp]vtr.
de draad kwijtraken
tawng[tawŋ]vin.
duiken
bukken
täftxu[tæ.ˈftʼu]vtr.
weven
tätxaw[tæ.ˈtʼaw]vin.
terugkeren
tel[tɛl]vtr.
ontvangen
tem[tɛm]vin.
schieten
terkup[ˈtɛɾ.kup]vin.
doodgaan
teswotìng[tɛ.ˈswo.tɪŋ]vtr.(3,3)
gunnen
teya si[tɛ.ˈja si]vin.
vullen (met datief van een gevuld ding)
tireapängkxo[ti.ˈɾɛ.a.pæŋ.kʼo]vin.(4,5)
in nauw contact staan (b.v. met natuur)
tì'awm si[tɪ.ˈʔawm si]vin.
kamperen
tìftang si[tɪ.ˈftaŋ si]vin.
stoppen
tìhawnu si[tɪ.ˈhaw.nu si]vin.
beschermen
tìkangkem si[tɪ.ˈkaŋ.kɛm si]vin.
werken
tìkxey si[tɪ.ˈkʼɛj si]vin.
verkeerd doen
blunderen
tìkxìm si[tɪ.ˈkʼɪm si]vin.(2,2)
boven iemand staan (in een hiërarchy)
iemand bovengeschikte zijn
tìng[tɪŋ]vtr.
geven
tìng ftxì[tɪŋ ftʼɪ]vin.
proeven
tìng lawr[tɪŋ lawɾ]vin.
zingen zonder worden
neuriën
tìng mikyun[tɪŋ ˈmik.jun]vin.(1,1)
luisteren
let. een oor geven
tìng nari[tɪŋ ˈna.ɾi]vin.(1,1)
kijken
let.: een oog geven
tìng ontu[tɪŋ ˈon.tu]vin.(1,1)
ruiken
ruik eens
tìng tseng[tɪŋ ͡tsɛŋ]vin.
terugtrekken
tìng zekwä[tɪŋ ˈzɛk.wæ]vin.(1,1)
voelen
tìran[tɪ.ˈɾan]vin.
lopen
tìsraw seyki[tɪ.ˈsɾaw sɛj.ˈki]vtr.(3,3)
pijn doen (iets of iemand
tìsraw si[tɪ.ˈsɾaw si]vin.
pijn hebben
pijnlijk zijn
tìtxen si[tɪ.ˈtʼɛn si]vin.
wakker zijn
wakker worden
ontwaken
tok[tok]vtr.loc
zijn (plaats)
toltem[tol.ˈtɛm]vtr.
schieten
tul[tul]vin.
rennen
tung[tuŋ]vtr.
toestaan
tungzup[tuŋ.ˈzup]vtr.
laten vallen
tuvon[ˈtu.von]vin.
leunen
tsaheyl si[͡tsa.ˈhɛjl si]vin.
verbinden met
een neurale verbinding maken met
tsan'ul[ˈ͡tsan.ʔul]vin.(2,2)
beter worden
verbeteren
tsap'alute si[͡tsap.ˈʔa.lu.tɛ si]vin.
verontschuldigen
tsawl slu[͡tsawl slu]vin.
groeien
tsä'[͡tsæʔ]vin.
spuiten
tse'a[͡tsɛ.ˈʔa]vtr.
zien (fysiek)
tsìsyì[ˈ͡tsɪ.sjɪ]vin.
fluisteren
tskxekeng si[ˈ͡tskʼɛ.kɛŋ si]vin.
oefenen
trainen
tslam[͡tslam]vtr.
begrijpen
tsngawvìk[ˈ͡tsŋaw.vɪk]vin.
huilen
tspang[͡tspaŋ]vtr.
doden
tsranten[ˈ͡tsɾan.tɛn]vin.
van belang zijn
tsre'i[ˈ͡tsɾɛ.ʔi]vtr.
gooien
tstu si[͡tstu si]vin.
sluiten
tsulfä si[͡tsul.ˈfæ si]vin.
zich meester maken
tsun[͡tsun]vinm.
kunnen
tsunslu[ˈ͡tsun.slu]vin.
mogelijk zijn
tsurokx[͡tsu.ˈɾokʼ]vin.
rusten
tswa'[͡tswaʔ]vtr.
vergeten
tswayon[ˈ͡tswaj.on]vin.
vliegen
tsyär[͡tsjæɾ]vtr.
afwijzen
verwerpen
tsyìl[͡tsjɪl]vtr.
klimmen
beklimmen (met hele lichaam)
txanro'a[tʼan.ˈɾo.ʔa]vin.(2,3)
beroemd zijn
txay[tʼaj]vin.
horizontaal zijn
plat liggen
txey[tʼɛj]vin.
stoppen
txìng[tʼɪŋ]vtr.
achterlaten
txopu si[ˈtʼo.pu si]vin.
bang zijn
txopu sleyku[ˈtʼo.pu slɛj.ˈku]vtr.(3,3)
bang maken
angst aanjagen
txula[ˈtʼu.la]vtr.
bouwen
ultxa si[ul.ˈtʼa si]vin.
iemand opzettelijk ontmoeten (gebruikhu met)
ultxarun[ul.ˈtʼa.ɾun]vtr.(3,3)
ontmoeten
unil si[ˈu.nil si]vin.
dromen
uniltsa[ˈu.nil.͡tsa]vtr.(3,3)
dromen van
dromen over
uvan si[u.ˈvan si]vin.
spelen
var[vaɾ]vinm.
in iets volharden
iets constant blijven doen
ve'kì[vɛʔ.ˈkɪ]vtr.
haten
velek[ˈvɛ.lɛk]vin.mil
opgeven
overgeven
verslagen zijn
vewng[vɛwŋ]vtr.
letten op
verantwoordelijk zijn voor
vezeyko[vɛ.zɛj.ˈko]vtr.(3,3)
op volgorde leggen
organiseren
vezo[vɛ.ˈzo]vin.(2,2)
op orde zijn
georganiseerd zijn
vin[vin]vtr.
verzoek
vragen om
vingkap[ˈviŋ.kap]vtr.
een ingeving krijgen
een licht opgaan
virä[vi.ˈɾæ]vin.
verspreiden
vll[vlˌ]vtr.
aanwijzen
vrrìn[ˈvrˌ.ɪn]vin.
bezig zijn (negatief)
moe/overweldigd zijn door een activiteit
wan[wan]vtr.
verbergen
way si[waj si]vin.mus
zingen
wäsul[ˈwæ.sul]vin.(2,2)
wedijveren
wäte[wæ.ˈtɛ]vtr.(2,2)
discussieren
redetwisten
wätx[wætʼ]vtr.
slecht zijn in
wem[wɛm]vin.mil
vechten
weyn[wɛjn]vtr.
tekenen
illustreren
win säpi[win sæ.ˈpi]vin.(2,2)
opschieten
win si[win si]vin.
iets haasten
iets snel laten gaan
wìntxu[wɪn.ˈtʼu]vtr.
laten zien
wìngay[wɪ.ˈŋaj]vtr.(1,1)
bewijzen
wo[wo]vtr.
reiken naar
wou[ˈwo.u]vin.lw
verbazing wekken (dialect)
wrrza'u[wrˌ.ˈza.ʔu]vin.(2,3)
tevoorschijn komen
opduiken (ergens vandaan)
yak si[jak si]vin.
van koers veranderen
afwijken (van koers of pad)
yawo[ja.ˈwo]vin.(2,2)
lanceren
yäkx[jækʼ]vtr.
negeren
niet (willen) zien
yän[jæn]vtr.
vastmaken
vastbinden
yem[jɛm]vtr.
neerzetten
plaatsen
yemfpay si[jɛm.ˈfpaj si]vin.
onderdompelen
yemstokx[ˈjɛm.stokʼ]vtr.(1,1)cloth
aantrekken (kleding)
yìm[jɪm]vtr.
binden
yo'[joʔ]vin.
perfect of foutloos zijn
yom[jom]vtr.gastr
eten
yomtìng[ˈjom.tɪŋ]vin.(2,2)
voeren
yora'[jo.ˈɾaʔ]vtr.
winnen
yune[ˈju.nɛ]vtr.
luisteren naar
yur[juɾ]vtr.
wassen
za'ärìp[za.ˈʔæ.ɾɪp]vtr.(2,3)
trekken
za'u[ˈza.ʔu]vin.
komen
zamunge[za.ˈmu.ŋɛ]vtr.(2,3)
brengen
zasrìn[za.ˈsɾɪn]vtr.(2,2)comm
lenen (van iemand)
zawng[zawŋ]vin.
gil
schreeuw
zawprrte'[zaw.ˈprˌ.tɛʔ]vin.(1,1)
plezierig zijn (wordt gebruikt met ne)
zene[ˈzɛ.nɛ]vinm.
moeten
zenke[ˈzɛn.kɛ]vinm.(1,1)
niet moeten
zerok[ˈzɛ.ɾok]vtr.
herinneren
zet[zɛt]vtr.
Behandelen (emotioneel)
Een instelling hebben naar
zeyko[zɛj.ˈko]vtr.(2,2)
helen
repareren
zeykup[zɛj.ˈkup]vtr.(2,2)
laten vallen (met opzet)
zìm[zɪm]vtr.
voelen
zo[zo]vin.
gezond zijn
goed functioneren
zijn zoals het hoort
zong[zoŋ]vtr.
redden
zoslu[ˈzo.slu]vin.(2,2)
heel
word gezond
zup[zup]vin.
vallen